Het hertogdom Gelre bestond uit de graafschap Zutphen, Arnhem en de Veluwe, Nijmegen met de Betuwe en Roermond met het omliggende land. Dit waren zogenaamde kwartieren met een landdrost aan het hoofd. Een college van gedeputeerden droegen zorg voor de afwikkeling van zaken die een kwartier betroffen. Onder de landdrost stond een schout die onder ander hulpofficier van justitie was, op de naleving van wetten moest letten en misdadigers voor het gerecht moest brengen. Ook was hij verantwoordelijk voor het onderhoud van de wegen tussen de verschillende dorpen in zijn gebied. Daarvoor kon hij de inwoners in zijn gebied oproepen om mankracht te leveren.
Het gebied van een schout werd het schoutambt, of kortweg ambt, genoemd. Het schoutambt Ede bestond uit de Ede, Bennekom , Otterlo, Lunteren en een deel van Veenendaal. In elk kerkdorp was er meestal een onderschout die de schout assisteerde. Eens per jaar werd een landgericht in elk schoutambt gehouden over civiele kwesties die in de dorpen speelden. Voor de zwaardere overtredingen was er de Rechtbank van de Veluwe en voor de zware misdrijven werden behandeld door het Hof van Gelderland.
Rond 1532 krijgen de zogenaamde ambtsjonkers (edelen, ridders uit het ambt) belangrijke taken in het bestuur. Zij worden dan leden van het landgericht. In 1579 worden zij ook betrokken bij het vaststelen van de aanslagen voor de personele belasting. In 1663 zijn er 15 ambtsjonkers in Ede. In 1739 zijn er nog drie over: De heer van Roosendaal, J.C. van Eck en D. van Eck.
Na de Franse revolutie in de instelling van de Bataafse Republiek verliezen de ambtsjonkers hun functie.